Waarom stotter ik?
Dit is een vertaling van het eerste boek van Oscar Hausdörfer uit 1898. In elke Nieuwsbrief wijzen we op een update. Blijf op de hoogte van waardevolle inzichten en ontdekkingen over stotteren!

Voorwoord bij de eerste editie
Nadat ik mijn werk had voltooid, stuurde ik het ter beoordeling naar verschillende heren die in het verleden ook stotterden en wiens zonen ik heb genezen.
Elk van deze heren, zonder uitzondering, schreef: “Uw werk, uniek in deze vorm op dit moment, is gemakkelijk te begrijpen, overtuigend en onweerlegbaar geschreven.” De heren in kwestie behoren allemaal tot de opgeleide klassen, waaronder dominees, advocaten, een senior postmeester en leerlingen van gymnasia die geslaagd zijn voor hun Matura-examens.
Eerlijkheidshalve moet ik echter ook melden dat één van de heren zich stoorde aan de herhalingen die hier en daar voorkwamen. Toch kon ik me er niet toe zetten om ze eruit te halen, omdat ik in mijn praktijk als spraakdocent mijn leerlingen juist door de herhaalde uitleg geestelijk beïnvloed, door de spreekwet dagelijks van alle kanten opnieuw voor hen te belichten. Het lijden zit immers diep geworteld in de geest, is als het ware een geestesziekte geworden, een manie. Bij zulke zieke mensen is veelvuldige herhaling van de hoofdzaken zeker op zijn plaats.
Het boek is in de eerste plaats geschreven voor stotteraars en het zou dan toch niet helemaal beantwoorden aan het doel, dat ik er mee voor ogen heb, als ik de voorgestelde inkortingen zou doorvoeren.
Ik ben er ook zeker van dat mijn werk alleen maar goed zal doen. Ja, ik ben ook onbescheiden genoeg om te zeggen: “Ik heb de hele mensheid een grote dienst bewezen door onderzoek te doen naar de aard van stotteren. Tot op de dag van vandaag kon geen enkel mens er zeker van zijn, niet te gaan stotteren, omdat niemand wist waarom hij goed sprak. Ik ken verschillende volwassen mensen die stotteraars zijn geworden als gevolg van grote problemen, schrik of andere toevalligheden. Nu kan iedereen zichzelf hiervoor behoeden, want mijn werk toont iedereen meteen de enige, juiste en kaarsrechte weg. Ik zeg niet, zoals meestal in soortgelijke onderzoeken: “Dit zal de juiste weg zijn”, of “Ik hoop dat het de juiste weg is”, of zelfs – wat mij in alle boeken die ik gelezen heb altijd heeft doen vertwijfelen – wanneer er staat: “Wat voor de één geldt, geldt nog niet voor de ander, het is van persoon tot persoon verschillend!” Nee! Nee! – Ik zeg: “Het is de enige juiste manier die voor iedereen geldt, zeer zeker, boven alle twijfel verheven.”
En dit, ben ik van mening, is het belangrijkste in onderzoek als het enige waarde wil hebben. De bedoeling van mijn werk is niet om stotteraars, die hongeren naar de waarheid, te voeden met wetenschappelijke theorieën waar ze niets aan hebben, maar om ze met mijn adviezen eenvoudig brood aan te bieden dat hun honger stilt en hun harten bevredigt.
Daarom ben ik er zeker van dat mijn boek, waarin ik alles wat gevraagd wordt onweerlegbaar bewijs, overal met vreugde zal worden ontvangen en de zegen zal brengen waar ik op hoop.
Inleiding
Wat zouden alle schoonheden der natuur, alle creaties en producten van de kunst die we kunnen bewonderen, wat zouden alle prachtige waarden van grote componisten en dichters voor ons betekenen als we niet in staat zouden zijn onze vreugde en verrukking hierover tot uitdrukking te brengen! Te betreuren is werkelijk de arme stakker, die zijn gevoelens en emoties niet in woorden kan uitdrukken.
Armer dan arm is zeker de stakker die het prachtige juweel van de menselijke taal heeft gekregen, maar er geen gebruik van kan maken omdat een spraakgebrek hem daaraan hindert.
Hij is als de arme rijke man, die te midden van zijn schatten zit, maar die door een kwaadaardige ziekte niet kan eten, waardoor hij zich ellendig en ongelukkig voelt ondanks zijn rijkdom. Deze armste van de armen is de stotteraar, die ondanks zijn pech het doelwit is van harteloze spot en onbegrijpelijke plagerijen. Eeuwenlang hebben geleerden en niet-geleerden, maar vooral artsen, geprobeerd om de aard van stotteren te onderzoeken. Maar, zoals ze zelf in hun werken toegeven, zijn ze er niet in geslaagd, ondanks de vele en toch zeker ook wel lovenswaardige pogingen.
Ze beschouwen allemaal de uiterlijk zichtbare symptomen van dit lelijkste van alle kwalen als oorzaak en ze geloven het kwaad te kunnen uitroeien door de symptomen te bestrijden. Maar dit is een fundamenteel verkeerde zienswijze, een valse start, zoals ik in mijn boek zal uitleggen en bewijzen. Want zodra de basisoorzaak wordt weggenomen, verdwijnen de gevolgen daarvan onmiddellijk vanzelf. Deze basisoorzaak is hun echter niet bekend.
Na het overwinnen van onvoorstelbaar grote problemen, ben ik er nu in geslaagd om de aard van het stotteren zodanig te onderzoeken dat mijn beweringen door niets weerlegd kunnen worden. Wie zich hiervoor in eerste instantie wil afsluiten, zal hopelijk overtuigd raken door mijn successen met het behandelen van stotteraars, die de juistheid van mijn beweringen bewijzen.
Ik ben geen geleerde, noch een wetenschappelijk hoog opgeleid man, dus wil ik hier ook niet een wetenschappelijk werk publiceren. Ik wil vertellen en uitleggen hoe ik erin ben geslaagd om de oorzaken van mijn eigen vreselijke lijden tot op de bodem uit te zoeken. Vervolgens wil ik mijn observaties delen met welke symptomen dit euvel tot uiting komt. Tenslotte wil ik laten weten hoe ik met alle energie en inspanning van al mijn fysieke en mentale krachten eraan heb gewerkt om manieren en middelen te vinden om mijn lijden – en dus ook dat van anderen – te genezen. Als ik in de loop van mijn verklaringen een beetje langdradig word en vaak herhaal wat ik al gezegd heb, wees dan gewaarschuwd en erop geattendeerd dat dit boek niet alleen is bedoeld om gelezen te worden door mensen uit de wetenschap, doktoren, leraren, etc., maar vooral als een handboek voor stotteraars zelf, onder wie hier en daar ook mensen zullen zijn die geen aanspraak hebben kunnen maken op een hogere opleiding.
Het doel van mijn werk en van mijn inspanningen in het algemeen is een ideaal. Ik wil geen propaganda maken voor een winstgevend bedrijf. Mijn enige doel is om stotteren uit de wereld te helpen, om de ervaringen die ik heb opgedaan ten dienste te stellen van die ongelukkige mensen wier kwellingen en lijden ik volledig begrijp en waardeer; aangezien ik zelf ooit alle pijn en bitterheid van een stotteraar heb doorleefd.
Stotteren uit de wereld helpen, is dat mogelijk?
Het klinkt als een aanfluiting als ik zeg dat ik in de “gelukkige” positie verkeer dat ik bovenstaande vraag met “ja” kan beantwoorden als gevolg van mijn eigen ervaringen en die van mijn drie kinderen, twee meisjes en een jongen.
Het waren deze slechte ervaringen die me dreven om te zoeken en te onderzoeken hoe het kwaad van deze vreselijke ziekte te verhelpen en, God zij dank, vond ik de wegen en middelen om dit lijden bij de wortel uit te roeien. Ik heb er mijn levenswerk van gemaakt om stotteren uit de wereld te helpen; en ik hoop zeker mijn doel te bereiken.
Is er een ziekte, een kwelling, een lijden zo verschrikkelijk, zo deprimerend, zo levensvergiftigend als stotteren? Lach niet en beschuldig me niet van overdrijving. Alleen de arme stotteraar kent de gemoedstoestand van al zijn lotgenoten, die vaak oploopt tot wanhoop. Ik beweer zonder meer dat stotteren het vreselijkste kwaad is dat een mens kan overkomen.
Mensen zullen met me in discussie gaan: “Een blinde of doofstomme is toch veel erger af?” Ik zeg: “Nee!”
De persoon die zo’n lijden heeft, komt er veel sneller mee in het reine. Als hij ermee wordt geboren, ervaart hij dit later, als hij zich bewust wordt van zijn toestand, nog steeds als draaglijk. Hij kent immers niet anders.
Als een ander door een ongeluk of ziekte zo’n gebrek heeft opgelopen, zal zo’n arme ongelukkige in eerste instantie natuurlijk geloven dat hij dit bestaan niet kan verdragen, dat hij er een eind aan moet maken. Maar… hier kan men terecht zeggen dat de mens een gewoontedier is. Hij legt zich geleidelijk neer bij zijn lot, klampt zich vast aan zijn ellendige bestaan en vindt het leven nog steeds de moeite waard. Hij beschouwt zijn ongeluk als een test van God en zo kalmeert hij zichzelf.
Iedereen leeft met grote compassie en aandacht mee met de ongelukkigen van deze soort. Men heeft medelijden met hen en men probeert hun lot meer draaglijk te maken. Ze voelen dit heel goed aan, zijn dankbaar en voelen zich getroost. De staat zorgt ook voor hen.
Maar zo’n arme, ongelukkige stotteraar? Hij wordt uitgelachen en bespottelijk gemaakt. Zijn lijden wekt onwillekeurig vrolijkheid en hoongelach op, zelfs onder de meest medelevende mensen. Niemand denkt aan zijn angst, zijn lijdensweg, niemand kan zich inleven in zijn ellendige toestand en daarom is er meestal geen diepgaand medeleven.
Er gaat zelden een dag voorbij waarop de voortdurende kwetsingen, die de armste uit onnadenkendheid of kwaadwilligheid worden aangedaan, hem niet doen besluiten om een einde te maken aan de voortdurende angst om te moeten spreken of daarvoor belachelijk te worden gemaakt.
Het is een raadsel hoe anders zo zachtaardige mensen het over hun hart verkrijgen hun lust om een ander uit te lachen en belachelijk te maken te botvieren op zulke ongelukkige stotteraars. De arme stotteraar wordt mensenschuw en ingetogen, omdat hij in iedereen die dichterbij komt zijn kwelgeest en pijniger voelt.
Als hij de opdracht krijgt om over acht dagen deze of gene bestelling bij meneer X af te leveren, vind de arme man dag en nacht geen moment rust meer. Zelfs in zijn slaap wordt hij gekweld door de zekerheid dat hij zijn opdracht niet zal kunnen uitvoeren en hij zichzelf dus weer voor gek zal zetten. Hij herhaalt zijn opdracht voortdurend in stilte voor zichzelf, maar wanneer het grote, gevreesde moment aanbreekt, spreekt de arme man zijn woord uit, maar dan met een onuitsprekelijke inspanning, krampachtige stuiptrekkingen, blaas- en verstikkingsgeluiden die de grootste hilariteit veroorzaken onder alle aanwezigen. Het is deze vloek van spot die de ongelukkige man tot wanhoop drijft, hem overal doet stranden, die hem overal achtervolgt en zijn hele leven bitter maakt en vergald. Mijn oordeel moet toonaangevend en gezaghebbend zijn, want als voormalig stotteraar heb ik dit lijden in zijn meest verschrikkelijke en ernstige vorm ervaren. Daarom vecht en werk ik met al mijn kracht voor deze arme, onbegrepen ongelukkigen, door voor hen te werken om dit kwaad met wortel en tak uit te roeien.
Maar ik hoop ook dat mijn werk in een ander opzicht succesvol zal zijn, namelijk dat de massa’s van het publiek zullen ophouden onmeedogend te zijn ten opzichte van de angsttoestanden die deze arme mensen meemaken. Dat zij in plaats daarvan zullen leren hun verlangen om te lachen en te bespotten te beteugelen en medeleven te tonen aan hen die zoveel troost nodig hebben.
Ik zal mijn boek in deze delen te verdelen:
Deel 1: Het gevoelsleven van iemand die stottert;
Deel 2: Hoe ontwikkelt stotteren zich? en Wat is stotteren?
Deel 2: Hoe genees ik mezelf of hoe kan stotteren worden genezen en volledig worden geëlimineerd?
Deel 1: Het gevoelsleven van iemand die stottert
Is het – ik herhaal het nog eens – “geluk” te noemen dat ik het gevoelsleven van zo’n ongelukkig persoon kan beschrijven, aangezien ik zelf in hoge mate stotterde, of klinkt het als spot?
De ernst van mijn stotteren en de momenten van angst en vreselijke spanning die ik doormaakte bij de mogelijkheid om te moeten spreken, worden geïllustreerd door het feit dat ik me liever doofstom hield, zelfs deed alsof ik doof was op plaatsen waar niemand me kende, dan dat ik durfde te spreken.
Ik moet ook vermelden dat zowel mijn grootvader en vader als mijn oudere broer heftig stotterden, maar dat mijn twee jongere broers het kwaad bespaard bleef.
Zelfs als kind, toen je je nog relatief weinig zorgen maakte om het stotteren en je je er minder aan ergerde, heb ik al behoorlijk wat gevechten moeten leveren.
Ruzies tussen kinderen komen overal en vaak voor. Als er onenigheid en ruzies ontstonden tussen ons, was ik altijd degene die alle anderen tegen me had. Als ik mezelf wilde verdedigen, keerde iedereen zich tegen me. “Jij oude stotterfrits,” werd er gezegd, mijn stotterende manier van spreken imiterend, “Je kunt niet eens praten, je mag niet meepraten.” Aangezien iedereen lachte en zich daarover amuseerde, keerde mijn woede en razernij zich uiteraard tegen iedereen. Ik stond er altijd alleen voor. Een bitter gevoel vervulde me. Ik wilde spreken, ik trok afschuwelijke gezichten bij deze vergeefse poging, stampte met mijn voeten en sloeg met mijn rechterhand tegen mijn been, alleen maar om er een woord uit te krijgen. Maar alle moeite was vergeefs. Mijn verwarring werd alleen maar groter en de hilariteit van mijn kameraden werd steeds luider. Ze imiteerden mijn bewegingen, vermaakten zich kostelijk en plaagden me totdat ik – buiten zinnen van spanning en woede – op mijn kwelgeesten afstormde, waarvan de een de ander overtrof – met tranen van pijn en woede in mijn ogen – om met rake klappen wraak te nemen voor de pesterij. Toen had ik ze allemaal tegen me. Ondanks dat de woede mijn kracht vergrootte, sloegen ze me in elkaar en vol bitterheid en wrok ging ik huilend naar huis.
Bij zulke geschillen werd vaak voorgesteld om een tweestrijd aan te gaan. Dat pakte dan voor mijn tegenstander, ook al was het de grootste en sterkste, zeer slecht uit. De woede, die ik zo lang had opgekropt omdat ik me niet kon uiten, kwam dan vrij. Dat gaf me enorme kracht. Daarom was men bang om met mij alleen de strijd aan te gaan. Net zoals men zich de woede van een doofstomme niet graag op z’n hals wil halen, omdat het bekend is dat zijn onvermogen om zijn hart te luchten met woorden een ontembare woede in hem kan doen ontbranden als hij wordt geprovoceerd. Je kunt waarschijnlijk hetzelfde zeggen over de meeste stotteraars.
Later op school was mijn aandoening ook weer de oorzaak van veel kwetsingen en achtergesteld worden. Als ik door mijn stotteren geen begin kon maken met een antwoord op een vraag over mijn goed geleerde les of het antwoord niet vloeiend kon uitspreken, kreeg ik te horen: “Heeft zeker weer niets geleerd? Hoe kan het ook anders.” Soms sprak ik namelijk beter, maar vaak kreeg ik er met de beste wil van de wereld geen woord uit. De leraar twijfelde echter aan mijn goede wil of ijver. Was het dan een wonder dat dit vaak onterechte verwijt me ertoe aanzette om in bepaalde gevallen, waarin ik mijn les werkelijk niet goed had geleerd, in mijn voordeel te gebruiken?
Het was zeker het enige trieste geval waarin mijn aandoening me er ooit eens uit een situatie heeft gered. Natuurlijk gebruiken veel stotteraars op school hun lijden om hun luiheid en gebrek aan kennis te verbergen, en wel in grotere mate dan ik deed. Hun lijden wordt dan een dubbel ongeluk voor hen. De arme stotteraar wordt op al z’n levenswegen gekwetst, door van jong en oud, door zowel hoogopgeleiden als ongeschoolden.
Hoeveel pijn, verdriet en leed wordt hem aangedaan doordat hij belachelijk wordt gemaakt en bespot? Hoeveel tranen worden heem daardoor niet afgedwongen? Kinderen en volwassenen wedijveren hierin vlijtig met elkaar; zelfs mensen met aanzien weten hierop vaak geen uitzondering te maken.
Ik zal hieronder een paar van zulke gevallen opnoemen.
In ons stadje werd het toneelstuk “Columbus” opgevoerd. Een rector, die vroeger werkzaam was op onze school en nu is overgeplaatst naar een andere plaats, kwam speciaal naar ons toe met het doel om “Columbus” voor te dragen. Onze voorzanger had met ons geoefend (het gedicht bestond uit declamaties en liederen) en we verzamelden ons op het podium voor de generale repetitie. De rector sprak met veel van de leerlingen. Plotseling richtte hij zich ook tot mij, vroeg me hoe ik heette. Ik, heel blij dat hij me op deze manier geëerd had, wilde hem mijn naam vertellen. Maar… maar, ik begon vreselijk te stotteren. Ik schaamde me vreselijk. Uiteindelijk kreeg ik het eruit en keek – uitgeput door ademnood – met grote angst naar hem op. Toen vroeg hij lachend (ik zie hem nog voor me en hoor zijn lach, die me in het hart sneed): – “Dat je een Hausdörfer bent, merkte ik meteen al aan je spraak.”
Het schoolhoofd lachte uit volle borst… en de andere heren lachten plichtsgetrouw mee. Sommigen hadden misschien niet gelachen als het respect voor het schoolhoofd dat niet van hen had geëist. Maar zeer zeker zou niemand van hen hebben gelachen als ze van tevoren mijn door pijn verkrampte hart en mijn angst hadden zien aankomen. Ik zong met tranen in mijn ogen en moest steeds aan mijn afgang denken. Hier was mijn pijn groter dan mijn woede, maar vaak was het andersom. Maar ik verkeerde altijd in een constante angst om iets te moeten zeggen of kopen, om überhaupt te moeten praten.
Toen ik ongeveer 15 jaar oud was, liep ik met mijn nicht langs een kruidenierswinkel in Leipzig. Plotseling vroeg mijn nicht of ik wat Beierse moutsnoepjes voor haar wilde halen in de winkel. Ze zou buiten wachten. Er ging een vreselijke schrik door me heen, maar ik durfde niet goed te aarzelen of te weigeren. Moedig ging ik naar binnen. Mijn hart bonkte in mijn keel en ik was bang. Ik wachtte tot de tamelijk drukke winkel leeg was, maar er kwamen steeds weer nieuwe mensen binnen. Dan deed ik weer een stapje terug en uiteindelijk was ik de enige overgebleven koper. Ik stond op, want mijn nicht maakte ongeduldige gebaren naar me. Dus ik begon: “v-v-v voor voor v, nou…, met zwaar gestotter kreeg ik er eindelijk uit wat ik wilde hebben.
De twee verkopers, twee grote mannen – het waren waarschijnlijk broers – deze twee heren, “lafbekken” zou ik ze liever noemen, tuimelden zich letterlijk van het lachen tijdens mijn beproeving. Ze kregen tranen in hun ogen van het lachen… ik ook, maar dan van woede!
Toen een van de verkopers me de tas overhandigde, gooide ik hem deze in zijn gezicht en haastte me de deur uit. “Ik heb die kerels in hun gezicht geslagen,” antwoordde ik buiten tegen mijn nichtje toen ze naar de moutsnoepjes vroeg. Mijn woede was verdwenen want ik had me afgereageerd.
Ondertussen was ik achttien jaar oud geworden. Mijn aandoening was steeds erger geworden. De angst om te spreken had me zo goed als mensenschuw gemaakt.
Toen kreeg ik te maken met een incident, dat mijn angst om te moeten spreken vergrootte op een manier, die alles wat ik eerder in dit opzicht had meegemaakt, deed verbleken.
Ik zou in de rechtbank als getuige gehoord worden. Een van de huishoudsters van mijn baas, bij wie ik in dienst was, had zich ergens schuldig aan gemaakt en was ontslagen. Nu spande zij een rechtszaak aan tegen mijn baas. Ik en een collega waren getuigen. De dagvaarding bracht me in een enorm gespannen toestand. Alleen al bij de gedachte, dat ik voor de rechter en de officier van justitie zou moeten spreken met zoveel ogen op me gericht, viel ik bijna flauw. De twee weken voorafgaand aan de hoorzitting waren verschrikkelijke dagen van angst. Dag en nacht dacht ik alleen maar aan het moment waarop ik zou moeten spreken… ja spreken. Hoe aanschouwelijk ik mijn toestand ook zou kunnen beschrijven – ik zou kunnen zeggen “die dag leek me net zo verschrikkelijk als de Dag des Oordeels” – dan komt het nog steeds niet in de buurt van de waarheid en de werkelijkheid.
Het gevreesde moment was aangebroken. Ik stond in de getuigenkamer, trillend van angst. Ik werd al snel heel warm en dan weer koud, mijn hart bonkte voelbaar tot in mijn keel.
De rechter vroeg naar mij en ik wilde antwoorden. Ik hapte naar lucht, opende mijn mond, grimaste en werkte met mijn handen en voeten. Maar tevergeefs. Ik wenste op dat moment dat de grond zich zou openen en me zou opslokken.
De rechter, een dikke heer, keek over zijn bril naar me en lachte…, lachte…, de beide advocaten lachten ook…, ronduit en van ganse harte.
Als ze die veertien dagen van spanning met me hadden doorgevochten en hadden meegeleefd met mijn angst en verlegenheid ten overstaan van zoveel nieuwsgierige ogen, dan hadden ze dat niet gedaan. Ik huilde van pijn, woede en schaamte. Nu lachten de heren niet meer. Het zal toch een klein beetje tot ze zijn doorgedrongen hoe ik me van binnen voelde. Ze leken nu enig mededogen te hebben.
Ik was toen heel boos. Nu niet meer, maar zelfs nu word ik nog gegrepen door een hevige woede als ik zie hoe een arme stotteraar wordt uitgelachen en belachelijk wordt gemaakt.
Ik heb ooit het toneelstuk “Toverhanden” gezien. Hoe is het mogelijk om dit trieste lot van arme ongelukkigen na te bootsen en op het toneel te brengen en – dat is het trieste – om daarmee te voldoen aan het verlangen van het publiek om te lachen. Ik kon niet voorkomen dat een verachtelijk gevoel zich van mij meester maakte. Naar mijn mening is dit een mentale grofheid van de kant van het publiek dat erom lacht, maar vooral van de kant van de dichter die zulk materiaal gebruikt om een lachsucces te boeken.
Het is ongetwijfeld pijnlijk en beschamend voor iemand om te stotteren, maar het is uiteindelijk het gekozen beroep, dat de jongere zo indringend aan zijn lijden herinnert. Ja, elk uur, constant, afhankelijk van het feit of hij voor zijn beroep in meer of mindere mate met zijn omgeving moet spreken. Dit lijden, kan ik wel zeggen, belemmert iedereen in meer of mindere mate in de uitoefening van zijn beroep.
Toen ik in een apotheek begon te werken, kon ik geen minuut ontsnappen aan de angst. De ene klant wilde dit, de andere wilde dat. Men vroeg bijvoorbeeld naar de hoeveelheid druppels die moesten worden ingenomen, enzovoort. Nu moest ik informatie geven. Meestal lette de baas of een van mijn collega’s wel op en dan namen ze het van me over. Maar vaak wilden ze het niet horen om me te plagen. Of ze hoorden het niet of ze hadden geen tijd. Soms was ik alleen in de winkel. Hoe vaak werd ik niet uitgelachen. Anderen keken weg, weer anderen keken me angstig aan, want het gedrag van iemand die ernstig stottert kan heel goed de mentaal zwakkeren van streek te maken.
Ook voor de slordigheden van één van de collega’s – we waren met meerdere jongelui in de zaak – moest ik vaak boeten. Als er iets stoms gebeurde, was ik de zondebok. Bij een dergelijk voorval ontkenden ze allemaal schuld en dan gaven ze mij de schuld. Nu kon ik absoluut geen “nee” zeggen, dus probeerde ik via een omweg een ontkenning tot stand te brengen. “Ja ja,” begon ik, en wilde doorgaan, “ik was het niet” maar mijn baas pikte alleen het “ja ja” op en wachtte helemaal niet af wat er nog komen zou. Ik bleef de schuldige en kreeg mijn uitbrander.
Als mijn wanhoop soms de overhand kreeg, rende ik in een woedeaanval van machteloze razernij naar het laboratorium, vastbesloten om mezelf te vergiftigen om zo een einde te maken aan deze kwellingen. Maar de gedachte aan mijn arme ouders deed me altijd van dat idee afzien en ik bleef mezelf kwellen.
Het gebeurde wel eens dat ik na zulke onterechte berispingen, die ik op dat moment accepteerde omdat ik mezelf niet kon verdedigen, ’s avonds ging zitten en de feiten schriftelijk aan mijn baas uitlegde en hem verzekerde van mijn onschuld. Dan speet het hem altijd wel, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat ik mijn uitbrander al te pakken had. Soms liet ik dit schrijven achterwege als mijn collega’s me vroegen hen niet te verraden. Als ik daar geen gehoor aan gaf, namen ze een andere keer wraak door de door klanten gevraagde informatie aan mij over te laten. Dit was wel ongeveer het ergste wat ze me konden aandoen.
Dat waren verschrikkelijke tijden van constante angst en tegenspoed. Je leeft als een crimineel in een voortdurend gespannen toestand. Ik wenste vaak dat ik stom was.
Het lijden van doofstommen en blinden geeft geen aanleiding tot heftige uitbarstingen van wanhoop. Hun kwaal, die hen als het ware scheidt van hun medemensen, zorgt ervoor dat ze op een beschouwelijke, meer melancholische manier tegen hun ongeluk aankijken. Heel anders is dat bij iemand die stottert.
Elk contact met zijn medemensen herinnert hem aan zijn gebrek, brengt het aan het licht en stelt hem van uur tot uur bloot aan alle vernederingen en kwetsingen. Hij is voortdurend van streek en gaat er zowel lichamelijk als geestelijk aan onderdoor. Daarom zou hij – als je daarbij ook nog meeweegt dat blinden en doofstommen troost en medelijden van mensen ondervinden – als de ongelukkigere moeten worden beschouwd. Daaruit zou toch iedereen de conclusie kunnen trekken dat de kwellingen, waarmee deze arme ongelukkigen te maken krijgen, meer mededogen verdient dan enig ander menselijk lijden.
Of er nu ernstige of lichte stotteraars zijn, in elk geval verhindert hun onvermogen om te spreken hen om verder te komen. Zichzelf belachelijk maken is voor de meeste mensen hun grootste angst. Wie voortdurend in deze angst leeft, moet dan zijn leven niet alle charme verliezen, vergiftigd worden? Moet de arme man niet diep ongelukkig zijn en zich ellendig voelen?
Het trieste van dit lijden is dan ook nog dat in bepaalde gevallen, waarin je het stotteren liefst zou willen verbergen, de benardheid steeds meer toeneemt, de spanning stijgt en het lijden daardoor het hevigst wordt.
Van een stotteraar wordt ook vaak gedacht dat hij dom is omdat hij soms woorden uitspreekt die niet helemaal passend zijn en anderen doen glimlachen. Maar het is gewoon het voorgevoel, dat hij het juiste woord er niet uit krijgt. De angst roept het verkeerde woord op, hij wil zichzelf corrigeren en raakt steeds meer verwart in zijn spraak. Hij doet het ene stomme ding na het andere en heeft uiteindelijk altijd het gênante gevoel dat hij zichzelf voor gek heeft gezet. En zo gaat dat dagelijks.
Als men toleranter zou zijn tegenover iemand die stottert, als men hem mededogen zou tonen, zou zijn spanning tenminste getemperd worden. De zielenpijn, zijn grootste verdriet, zou hem dan bespaard blijven. Het gebrek aan begrip voor deze ongelukkigen laat een diepere empathie helemaal niet opkomen. Zelfs de moeder, die anders elke emotie van haar kind begrijpt en met hem meeleeft, ziet alleen maar de tranen en de spanning bij het kind. Ze is niet in staat om de volledige omvang van het diepe innerlijke lijden van het kind te begrijpen. Hoe zouden ouders het anders voor elkaar krijgen om een stotterend kind, dat bang is om een opgedragen boodschap uit te voeren en daarom stijf staat van de angst om te spreken, te dwingen dit te doen door hem te slaan?
Ze zien de angst van het kind, maar hebben geen idee hoe graag, hoe dolgraag het kind zou willen spreken. Ze zien dan zijn pogingen om een woord eruit te krijgen en zijn er niet door aangedaan. Voor volwassenen geldt precies hetzelfde. Wie de gave heeft gekregen om te kunnen denken, en dit is uiteraard ook het geval bij stotteraars, heeft de innerlijke drang om te spreken. Hoeveel geneugten van het leven, zoals een goed gesprek, gaan er wel niet verloren voor de arme stotteraar.
In de meest ernstige momenten van het leven kan zijn lijden hem belachelijk maken. Wie voelt mee met alle bittere gevoelens die elke dag op zijn gemoed drukken?
Hoe jaloers moet de armste mens zijn op hen die zich met gemak kunnen uitdrukken in prachtig vloeiende spraak?
Het vergt inderdaad veel moed van een stotteraar om respectabele mensen te benaderen, vooral met een verzoek of een opdracht.
Staat u mij toe een paar episodes te beschrijven die ik heb kunnen observeren bij verschillende leerlingen die ik later heb genezen, maar die mij werden verteld door de mensen in kwestie.
Een van hen woonde een half uur van mijn instituut vandaan. Hij had besloten mij te vragen of ik hem van genezing kon verzekeren. Tijdens de lange wandeling van een half uur bleef hij in zichzelf herhalen: “Kan ik de heer Hausdörfer spreken? Maar toen hij bij mij aankwam, was hij weer zo moedeloos dat hij twee of drie keer door de buurt liep, de woorden opnieuw herhaalde en uiteindelijk moedig bij mij aanbelde. Het meisje deed open. K-k-k-k-kon – maar het ging niet, stamelde hij meer dan ooit. Het meisje onderbrak hem: “U wilt zeker met meneer Hausdörfer praten over stotteren!” Diep ademhalen, dat was de redding – de angst zou over zijn. –
Een kapitein stuurde me een schoenmaker ter genezing, die absoluut geen woord kon spreken zonder zich krampachtig te verslikken en te stotteren. De constante angst en spanning om te proberen te spreken hadden zijn mond volledig afgesloten en hij nam zijn toevlucht tot schriftelijke communicatie.
Ik kon beiden na lange tijd als genezen ontslaan.
Sommigen die uit pure angst op de drempel van mijn deur om hulp vroegen, gaven er de voorkeur aan mij te schrijven en God zij dank kon ik hen helpen.
Anderen die zich omdraaiden, kwamen helemaal niet meer terug uit moedeloosheid.
Maar het ergste van dit vreselijke lijden is dat dit ongelukkige kwaad ons zelfs ’s nachts kwelt en foltert.
Denk aan de voortdurende spanning van de stotteraar overdag, denk aan het verwoestende effect van al die afmattende scènes op het zenuwstelsel en vraag je dan af of het voor een geest die op deze manier aangevallen en verzwakt is mogelijk is om van een weldadige slaap te genieten.
Dus zelfs ’s nachts wordt de stotteraar gekweld door onrustige dromen, hij stottert in zijn dromen en het gevoel van angst dat ook
Je zou denken dat dit genoeg horror zou zijn, maar helaas is het nog niet voorbij.
Ook al spreekt de arme man niet, hij denkt alleen maar – hij stottert mentaal. – Ik weet niet of de lezer me hier begrijpt – het is moeilijk te begrijpen voor degenen die zelf niet stotteren. Als ik bijvoorbeeld denk: “Ik ga vandaag een wandeling maken naar Scheitniger Park,” stotter ik mentaal met dezelfde woorden die me problemen bezorgen als ik hardop spreek.
Toen ik nog goed kon spreken, in dromen en in gedachten, stotterde ik jarenlang.
Ja, het overkomt me vandaag de dag nog steeds dat ik mijn vrouw ’s ochtends vertel dat ik gisteravond weer vreselijk gestotterd heb.
Op mijn eer en geweten verzeker ik je dat ik me in mijn verklaringen en verhalen strikt aan de waarheid heb gehouden, niets heb overdreven en naar eer en geweten heb verwoord wat ik kan beschrijven als het psychische leven en lijden van een stotteraar, gebaseerd op mijn eigen ervaringen en die van arme lotgenoten.
De waarheid kan verteld worden, maar ze kan niet gevisualiseerd worden, zodat slechts enkelen zich een waarheidsgetrouw beeld kunnen vormen van het lijden en de beproevingen van een stotteraar.
Iedereen die dit zelf heeft meegemaakt, die stotteraar is geweest, zal me volledig begrijpen en zal het in alles met me eens moeten zijn.
Ik heb een aantal mensen kunnen helpen, ook al werd ik vaak van vele kanten met wantrouwen bejegend, wat des te begrijpelijker is als je tevergeefs genezing hebt gezocht in zoveel andere instituten.
Maar het is niet genoeg voor mij om individuele genezingen uit te voeren; mijn ideaal is om de hele wereld te informeren over de fouten in de vorige methode om stotteraars te genezen en zo stotteren geleidelijk aan volledig uit te bannen in de wereld. Ik ben er vast van overtuigd dat dit mogelijk is en ik streef er onvermoeibaar naar om dit te realiseren.
Deel 2
Hoe ontstaat stotteren? En wat is stotteren?
Wordt vervolgd!